De blik van Max

Columns uit de nieuwsbrief van Bureau Europa

2 januari 2024

Op deze plek in de nieuwsbrief neem ik jullie iedere maand mee naar een gebouw, complex, straat – kortom, een plek in onze gebouwde omgeving die mij om de een of de andere reden is opgevallen en de moeite van het delen waard lijkt.

Een Hagenees in Mestreech (januari 2024)

Maastricht heeft veel kenmerkende architectuur, met materialen, typologieën en een geschiedenis die de stad maken tot wat ze nu is en haar haar typische (gebouwde) karakter geven. Sommige van die ontwerpen gaan ongetwijfeld nog voorbijkomen. Maar we beginnen met een vreemdeling.

Aan het begin van de Wilhelminasingel staat namelijk een woongebouw dat niet typisch is voor Maastricht, maar voor Den Haag. Zo typisch, in feite, dat dit gebouwtype bekend staat als de Haagse portiek. Een Haagse portiek bestaat gewoonlijk uit zes woningen, verspreid over drie bouwlagen. Het interessante is dat alle zes die woningen hun eigen voordeur aan de straat hebben. Daartoe heeft een Haagse portiek een open trap naar een bordes, waarlangs zich de vier voordeuren van de woningen op de eerste en tweede verdieping bevinden.
 
De Haagse portiek is begin twintigste eeuw voortgekomen uit de heel specifieke cocktail van politiek, ruimtelijke omstandigheden en (woon)cultuur van het Den Haag van die tijd. Tienduizenden Hagenezen (of Hagenaars, daar wil ik vanaf zijn) wonen nog steeds in zo’n Haagse portiek. Maar ik heb er ooit maar één gezien buiten de Hofstad. En die staat dus aan onze Wilhelminasingel. Architect A. Knols* tekende voor het ontwerp, waarin de “geïmporteerde” typologie wat wordt verzacht met details van Limburgse mergel. Dat is allemaal vrij kundig gedaan, maar de echte vraag blijft: wat dreef de architect om hier voor dit ongebruikelijke woningtype te kiezen? Aangezien de gevel ons leert dat het gebouw uit 1916 stamt, kunnen we het architect Knols helaas niet meer vragen…

* ik werd er later door Fred Humblé op geattendeerd dat dhr. Knols geen architect maar aannemer was.

Poëzie in detail (februari 2024)

Onlangs was ik op bezoek bij onze vrienden van het Sociaal Historisch Centrum Limburg. Naast de kilometers aan archief die daar liggen gaat mijn oog dan natuurlijk ook uit naar de architectuur rondom al die foto’s, boeken en registers.
 
Het SHCL is gevestigd in het Oude Minderbroederklooster aan de Sint Pieterstraat, dat eigenlijk al sinds 1639 geen klooster meer is. Wel was het sindsdien arsenaal, hospitaal, weeshuis, padvindershonk en – jawel – zuurkoolfabriek, voordat het in 1880 archief wordt. De laatste restauratie is uitgevoerd tussen 1986 en 1996, en heeft een bijzonder resultaat opgeleverd. De grotere ingrepen zoals de glazen kloostergang zijn uiteraard het opvallends, maar ik werd vooral getroffen door de vele details.
 
Het dak van de glazen kloostergang wordt bijvoorbeeld gedragen door elegante dubbele zuiltjes. Zo’n koppel kolommen doet sterk denken aan de grootmeester van het architectonisch detail, Carlo Scarpa. Ook de manier waarop de zuiltjes “terugspringen” bij hun bovenste en onderste punt, alsof ze een kern onthullen, lijkt geïnspireerd door Scarpa.
 
Scarpa’s oeuvre is klein maar bijzonder intrigerend. Zijn details – zoals kolomuiteinden, maar ook trapleuningen en hoekoplossingen – zijn kleine kunstwerkjes, gemaakt met een aandacht op het fetisjistische af. Zoals zijn kolommen zich door het terugspringen profileren als individuele elementen binnen het geheel, zo haalde hij ook ragfijn, laag voor laag, de geschiedenis van een plek uit elkaar. Letterlijk: bij historische gebouwen deinsde hij er niet voor terug in te grijpen in het werk van zijn voorgangers om achterliggende lagen te onthullen. Scarpa’s eigen toevoegingen zijn altijd zeer herkenbaar als zijnde een nieuwe laag, toegevoegd aan de geschiedenis van een plek. Met die kennis is ook direct het idee achter de roemruchte “scheur” duidelijk.
 
Non sum qualis eram: ik ben niet zoals ik was, staat er bij die scheur te lezen. Het klopt: elke ingreep verandert een plek onherroepelijk. Maar doe het goed, en het verhaal van zo’n plek wordt alleen maar rijker.

Spiegeltjes aan de wand (maart 2024)

Midden in Rotterdam is een ding ingeslagen. Een hele grote slakom, met boompjes erop die als blaadjes sla er bovenuit steken. Geen idee waar het ding vandaan komt. Maar het is terechtgekomen naast het Museum Boijmans van Beuningen, die er meteen maar een opslagplaats voor hun kunstcollectie van hebben gemaakt. Een gegeven paard kijk je niet in de bek.

Deze enigszins flauwe introductie slaat natuurlijk op het Depot van MVRDV. Niet eens meer zo nieuw – het staat er al aantal jaar – maar ik had het nog niet gezien toen ik recentelijk in de Maasstad was. Door z’n gigantische spiegelende gevel (als gevel hier het juiste woord is) zie je het gebouw eigenlijk niet – en toch kun je er niet naast kijken. In plaats van zichzelf te manifesteren reflecteert het ding de omgeving waarin het is terechtgekomen, maar tegelijkertijd maakt het natuurlijk een gebaar van jewelste.

Ik gebruik het woord ding hier niet willekeurig. De klassieke elementen waaruit architectuur bestaat – muur, venster, deur, kolom, dakrand etc. – zijn hier, van buiten dan toch, afwezig: het is meer een heel groot object – een ding – dan een gebouw. Deze architectuur, van grote conceptuele gebaren maar bij nadere beschouwing met niet altijd evenveel inhoud, is normaliter niet mijn soort architectuur. Context, geschiedenis, subtiliteit en detail zijn hier ver te zoeken. Toch laat het Depot mij niet helemaal koud, misschien juist omdat het zijn abstractie zover doordrijft.

Ik merk het als ik een uur later door het Nieuwe Instituut dwaal. Te midden van diens visuele en ruimtelijke hectiek vang ik door een raam een glimp op van het Depot, en ik betrap me erop zowaar terug te verlangen naar de conceptuele eenvoud van het ding.

Onverwachte hoeken (april 2024)

Het Maastrichtse stadscentrum kenmerkt zich door z’n vele kronkelende straten en steegjes. Velen daarvan zijn natuurlijk uiterst charmant en pittoresk. Interessant is dat enkele ook een zekere statigheid bezitten, hoewel we dat in de regel toch meer associëren met rechte straten – de Parijse boulevards van Hausmann zijn daar het ultieme voorbeeld van. Eén van die Maastrichtse straten is de Grote Looierstraat.

Dat komt natuurlijk in de eerste plaats door de breedte van de straat en de met bomen omzoomde baan in midden, die het geheel een soort boulevard op zakformaat maken. Dat was overigens niet altijd zo: vroeger liep hier een tak van de Jeker, waar de plaatselijke leerlooiers dan ook gebruik van maakten om de huiden te spoelen.

Maar wat ik persoonlijk het interessants aan deze Grote Looierstraat vind is het drietal patriciërshuizen die niet met de straat meebuigen, maar de oriëntatie van de naastgelegen panden aanhouden en vervolgens steeds één travee naar voren springen. Deze getrapte opzet geeft de straatwand een zekere ritmiek, die het louter pittoreske van de naastgelegen straatjes overstijgt. Het creëert, al dan niet bewust, ook een zekere tussenruimte tussen het private domein van het huis en de openbare straat. De ‘overgebleven’ driehoekjes behoren in principe tot de stoep, maar voelen toch niet helemaal zo: ze worden dan ook gedeeltelijk toegeëigend met fietsen, hekjes en planten. Zulke tussenruimten, hoe klein ook, zijn heel belangrijk voor de kwaliteit van het wonen in de stad – daar komen we misschien ooit nog op terug. Last but not least zorgen de hoeken voor ontzettend mooie ruimtes achter de gevel, met veel lichtinval door de vensters aan twee kanten, die zicht geven op maar vooral ook langs de straat.

Aan de overkant van de Maas lijkt een nieuw wijkje langs de Groene Loper (die op zijn beurt op de oude boulevards is gebaseerd) voort te borduren op deze principes. Het ontwerp van het Tilburgse bureau Bedaux de Brouwer vertoont duidelijke gelijkenissen. Of bovengenoemde kwaliteiten daar net zo goed uit de verf gaan komen is afhankelijk van vele factoren, maar hun voorbeeld hebben de architecten in ieder geval goed gekozen.

Samen wonen (mei 2024)

Zestig procent van de Nederlanders woont in een koophuis. Logisch dus dat we dat een heel normale zaak vinden. Tegelijkertijd hoef ik niet uit te leggen dat er een hoop mis is op de huidige woningmarkt. We weten allemaal dat velen geen adequate woonruimte kunnen vinden. Daarnaast is de woningmarkt een van de grote ongelijkmakers in onze samenleving: kopers en huurders, winnaars en verliezers. Huizenbezitters zijn aantoonbaar minder solidair en individualistischer ingesteld. Dat blijkt uit onderzoek én politieke voorkeur; het verklaart ten dele waarom we massaal achter een neoliberaal beleid blijven staan met een bedenkelijke staat van dienst.

Voor mensen die daar niet aan kunnen – en dat zijn er veel – of niet aan willen meedoen is het alternatief huren, met alle bekende nadelen van dien. Een lage inkomensgrens voor en tekort aan sociale huurwoningen, de pan uitrijzende bedragen voor de vrije sector waar particuliere of zakelijke eigenaren letterlijk slapend rijk van worden.

Enthousiasmerend is het alternatief van de wooncoöperatie, een vorm van collectief eigendom die honderd jaar geleden nog schering en inslag was in Nederland en nu weer voorzichtig aan populariteit wint. In een wooncoöperatie is het collectief van bewoners eigenaar van grond en vastgoed waarin gewoond wordt. Niemand bezit een individueel aandeel dat te gelde gemaakt kan worden; de grond en het vastgoed wordt dus onttrokken aan de markt en speculatie.

Het collectief – dat wil zeggen: de bewoners – heeft als eigenaar zeggenschap over het bouwen, onderhouden, wonen etc. van en in de coöperatie. Daar is bij een normale huurconstructie weinig tot geen sprake van. Huren liggen op kostprijsniveau: ze moeten kostendekkend zijn om het voortbestaan te garanderen, maar aangezien iedereen tegelijkertijd huurder is natuurlijk nooit hoger.

Verder kunnen deze vormen van eigenaarschap en opdrachtgeverschap resulteren in veel interessantere woonvormen en -plattegronden als het huidige – zeer beperkte – aanbod van studio, appartement en (rij)huis. Hier wordt gebouwd om te wonen, niet om geld te verdienen. Denk nu trouwens niet dat in een wooncoöperatie alles gedeeld wordt; een van de mooie zaken is juist dat zulke beslissingen volledig aan de (toekomstige) bewoners zijn. Dit is zeker niet alleen voor hippies en communisten.

Natuurlijk is ook de wooncoöperatie niet heilig. Zo kost gezamenlijk beslissingen nemen tijd en discussie, en is vooral in het begin veel inzet vereist. Niet iedereen heeft daar zin in, en dat is heel begrijpelijk. Onder andere daarom moeten de coöperaties nooit ten koste gaan van de sociale huursector; het is dan ook meer een aanvulling op dan vervanging van de huidige koop- en huurconstructies.

Verder lezen? Onder andere het boek Operatie Wooncoöperatie en de webdocu Collectief Eigendom zijn zeer de moeite waard, en tevens de voornaamste bronnen voor deze column.

Zingende stenen (juni 2024)

Zaterdag 15 juni is het in Maastricht de Dag van de Architectuur. (Komt dat zien!) De
opening daarvan vindt plaats bij Restobar Mama, de mooiste kiosk in de wijde omgeving.
Langs de Groene Loper manifesteert dit rode paviljoen zich als een klein maar intens
architectonisch gedicht. De term gedicht ontleen ik hier aan architectuurhistoricus Kenneth
Frampton, die het ooit over ‘the poetry of construction’ had in een poging het idee van
tektoniek te deXniëren. Tektoniek, in een architectonische context, gaat over de manier
waarop een gebouw zijn constructie manifesteert. Het is daarbij niet hetzelfde als die
constructie slechts tentoonstellen: een gebouw heeft tektonische kwaliteit als het zijn
constructie weet te verheffen tot architectonische expressie; tot poëzie. Of zoals Rudy
Uytenhaak het ooit omschreef: “Een gebouw bestaat uit een constructie van materialen,
zodanig dat ze gaan spreken, dat ze zeggingskracht krijgen. En misschien wel meer dan dat:
dat ze gaan zingen.” Het gaat dus ook niet zozeer om eerlijkheid – poëzie is immers zelden
non-Xctie – maar dat een gebouw zijn architectonische expressie in de eerste plaats in de
constructie vindt en niet uitsluitend in de ruimte (zoals het modernistische dogma
voorschreef).


Het paviljoen van architectenbureau KettingHuls doet dit met verve. Terwijl we een teske
koye drinken worden we omringd door onafgewerkte muren van porisostenen; duidelijk
zichtbaar is ook de grote betonnen latei die het lange, horizontale kozijn overspant.
Gelamineerde houten balken dragen het dak, in het midden ondersteund door een enkele
betonnen kolom. Van buiten completeren terracotta metselwerk en een stalen pergola het
uitzonderlijk rijke palet aan materialen. Het getuigt van architectonische kunde en
zorgvuldigheid dat dit alles niet con^icteert, maar, zoals de zinnen van een mooi gedicht,
juist een uitzonderlijk intrigerend geheel maken. Het is niet zozeer het feit dat ik de
constructie van het gebouw kan lezen, kan begrijpen, wat dit gebouw tektonisch sterk
maakt, maar dat de expressie van die constructie mij genot verschaft, architectuur
geworden is. Zij zingt.


Rondom het paviljoen, die door zijn ronde stalen pergola een zekere alzijdigheid krijgt die de
oude kiosken in onze parken zo kenmerkt, heb je bovendien zicht op de twee mooiste ^ats
van Maastricht: de gemeente^at en de toren^at. (Hun duffe namen vind ik ook wel iets
charmants hebben.) Het lijkt een eeuwigheid geleden dat hier de A2 door de stad raasde.
Vogels ^uiten er misschien nog niet, maar de stenen zingen als nooit tevoren.